Afstrijken | Het aanbrengen van een "vloeistof" ter verfraaiing van een product of tegen uitdrogen. |
Au bain-marie verwarmen | Verwarmen (tot even onder het kookpunt) in een gesloten pan of schaal, welke in een waterbad (grotere pan) is geplaatst en tegen de kook aan wordt gehouden. Deze wijze van verwarmen voorkomt aanzetten. De letterlijke vertaling uit het Frans is: 'in het bad van Marie'. |
Bakken in een (koeken)pan | Het bruin en geheel of gedeeltelijk gaar maken in een kleine hoeveelheid gebruinde boter, marga-rine (ca. 120 °C) of in heet vet of olie (ca. 225 °C) in een open pan. |
Bakken in een oven | Het bruin en gaar maken door middel van hete lucht, in een gesloten oven, bij een oventemperatuur van 140 - 240 °C. |
Barbecuen en roosteren | Bruin en geheel of gedeeltelijk garen boven de stralende warmte van een gloeiend houtskoolvuur. |
Beslaan van beslag/deeg | Beslag of deeg met kracht tegen de wand van een kom slaan om het beslag of deeg elastisch te maken. |
Binden/Bindmiddel vloeistof | Het dikker maken van een vloeistof door middel van a) een zetmeelhoudend bindmiddel, dat verdikt tussen 70 - 100 °C; bij bloem eventueel in de vorm van een roux (zie onder R). b) eieren of eierdooiers, waarvan het eiwit verstijft bij ongeveer 70 °C. c) gelatine, hetgeen water vasthoudt bij afkoeling beneden de 40 °C. e) een combinatie van 2 of meer bindmiddelen. |
Blancheren | Aan de kook brengen in ruim water en dit meteen daarna weer afgieten. Het doel van blancheren is minder gewenste smaak of smaakstoffen te verwijderen, groenten iets te laten slinken of enzymen onwerkzaam te maken. |
Braden van vlees | Bruin en geheel of gedeeltelijk garen van vlees in heet vet in een gesloten pan of in een oven (150 - 250 °C). Hiervoor kunnen verschillende vetsoorten worden gebruikt (behalve olie, in verband met het verkrijgen van de jus). |
Bruineren in de oven | Een dun goudbruin korstje maken door verhitten in de oven. Alleen bruineren (ca. 260 C hoog in de oven), opwarmen en bruineren (ca. 230 C bovenste helft in de oven), gaar maken en bruineren bij ca. 200 C midden in de oven. |
Dichtschroeien | Het rondwentelen van vlees in heet vet, met als doel dit zo min mogelijk vocht (en hierdoor sappigheid) te laten verliezen tijdens de bereiding. |
Farceren | Het vullen, bedekken of omhullen van vlees, vis, gevogelte, groenten of eieren met gehakt. |
Fileren | Visvlees van de graat afnemen (snijden) in repen. Dit wordt vaak gedaan met een speciaal hiervoor ontworpen fileermesje, waardoor het fileren heel precies gedaan kan worden. |
Flamberen | Branden van alcoholdamp van bijvoorbeeld cognac, rum of likeur, dat over een gerecht wordt gegoten om de smaak te verfijnen en verbeteren. Geflambeerde gerechten worden meestal brandend aan tafel gebracht of terzijde van de tafel geproduceerd. |
Fruiten | Het zachtjes goudgeel bakken in een beetje licht gebruinde boter of in warme olie in een open pan, bijvoorbeeld uien, groenten of kruiden. |
Glaceren | Het opbrengen van een dun glanzend laagje om het uiterlijk van een gerecht te verbeteren en uitdrogen ervan te voorkomen. Glaceermiddelen kunnen zijn: aspic (bij koude en hartige gerechten), gesmolten boter (bij warme gerechten) en heldere saus, gelei of glazuur (bij zoete gerechten). |
Gratineren | Een dun, goudgeel korstje opbrengen middels snel verhitten in de oven (met een bovenwarmte of de grill, ca. 260 C) van een laagje geraspte kaas, een mengsel van paneermeel en kaas, kaassaus of alleen paneermeel met klontjes boter. |
Grilleren | Het rondom bruin en geheel of gedeeltelijk gaar maken d.m.v. een felle stralende warmte boven de betreffende voeding of substantie op hoge temperatuur. |
Inkoken | Het laten verdampen van een teveel aan vocht door middel van hard koken in een open pan, waardoor het gerecht of de substantie geconcentreerder worden. |
Karamelliseren | Suiker verhitten tot 140 °C, waarbij de suiker bruin kleurt en van smaak verandert. De suiker verandert hierbij in karamel. |
Klaren van | Helder maken van een vloeistof met behulp van koken met eiwit, hetgeen gevolgd wordt door dit te zeven. |
Koken | Het verhitten van levensmiddelen in kokend vocht (100 °C ) of in stoom (eventueel onder druk, maximaal 120 °C) om gerechten gaar te maken. |
Larderen | Het door rijgen of afdekken van mager vlees of wild met reepjes spek om uitdroging tijdens het braden te voorkomen. |
Loskloppen | Het langzaam kloppen van ei of eiwit met vocht, op zodanige wijze dat de eiwitstrengen verdeeld raken zonder dat de massa schuimig wordt. |
Marineren | Levensmiddelen enige tijd laten staan in een zachtzure of gekruide vloeistof. De gerechten nemen dan de smaak in zich op en het vlees wordt hierdoor zacht. Tijdsduur: van 10 minuten tot maximaal 2 x 24 uur, afhankelijk van de sterkte van de marinade en het soort gerecht. |
Nabraden | Voortzetten van braden bij een lagere temperatuur, zo nodig onder toevoeging van een geringe hoeveelheid water om de temperatuur iets te laten doen dalen. |
Omscheppenomleggen | Het naar boven halen van de onderste laag van een aantal ingrediënten en op de bovenste (zwaarste) laag leggen. Dit enige malen herhalen tot de ingrediënten gemengd zijn. Door omleggen behoud je de luchtigheid van een gerecht beter dan door roeren. Dit is met name van belang bij het mengen van stijfgeklopt ei(wit) of slagroom met andere bestanddelen. |
Opbakken/opwarmen in oven | Brood, pasteitjes, saucijzenbroodjes, diepvriesmaaltijden: ca. 210 °C (midden in de oven). Warm houden en servies opwarmen: ca. 140 °C (midden in de oven). |
Paneren | Het bedekken met een laagje (korstje) om bruinbakken te bevorderen, knapperig te maken en uitdrogen tegen te gaan. Het laagje wordt op het gerecht aangebracht en vastgehouden door middel van melk, een bloempapje of van paneerei, dat wil zeggen 1 ei loskloppen met 1 lepel melk, of 1 eiwit losgeklopt met 1 lepel water. |
Pasteuriseren | Gedurende enige tijd verhitten bij 70 - 90 °C, onder het afsluiten van de lucht, om zoveel mogelijk micro-organismen te doden en het ontstaan van nieuwe te beletten. |
Pocheren | Het gaar maken van levensmiddelen in een kleine hoeveelheid (geurige) vloeistof, die tegen de kook aan gehouden wordt (90 °C). Eieren worden wel vaker gepocheerd in water; dit is een vetvrije bereidingswijze (in Chinese restaurants krijg je vaak gepocheerde eieren). |
Roosteren | Het bruin en eventueel droogmaken door middel van onder het levensmiddel stralende warmte. |
Roux maken | Een mengsel maken onder voortdurend dooreen roeren -onder lage verhitting- van gelijke gewichtshoeveelheden boter en bloem, om hiermee een vloeistof te binden. Een roux -ook wel rouxtje genoemd- kan licht, blond of bruin gemaakt worden -afhankelijk van de hoogte van de hittebron en het product- en kan als basis van een sausje dienen. |
Rijzen | Het vergroten van het volume van een substantie door het inbrengen van lucht, die in geval van verhitting daarenboven nog uitzet. Lucht wordt direct ingebracht door kloppen of roeren en indirect door de werking van gistcellen, bakpoeder of door het ontwijken van waterdamp (bijvoorbeeld het rijzen van brood of cake). |
Smoren | Zachtjes verhitten en gaar maken met een beetje boter of vet en met iets vocht, in een gesloten pan. Het vocht komt uit de levensmiddelen zelf of wordt toegevoegd. |
Souffleren | Het in een hete oven (ca. 200 °C) laten rijzen van een gerecht dat met veel stijfgeklopt eiwit is bereid (soufflé). |
Steriliseren | Het gedurende enige tijd verhitten bij 100 °C onder afsluiten van de lucht om zoveel mogelijk micro-organismen te doden en ontstaan van nieuwe te voorkomen. |
Stomen | Het in hete waterdamp gaar laten worden, eventueel onder druk (115 - 120 °C). |
Stoven | Levensmiddelen verwarmen in een mengsel van vet en geurig vocht, dat tegen de kook aan gehouden wordt. In een gesloten pan of in een hete oven (ca. 200 °C). Bij de vleesbereiding volgt stoven meestal op aanbraden/bakken. |
Trancheren | Het in stukken verdelen (snijden of hakken) van vlees, met name van wild of gevogelte. |
Wellen | Gedroogde vruchten (met een zelfde hoeveelheid) in heet water enige tijd tegen de kook aanhouden. Of bijvoorbeeld rozijnen en krenten enige tijd in een schaaltje koud/lauw water laten staan om ze vol en zacht te krijgen in plaats van de stugge basissubstantie (zwellen door absorberen van water). |